1.1 Werkeloosheid (deel 1)

Maatschappelijk en cultureel probleem

Hoger opgeleiden zijn in het algemeen (dus zonder uitsplitsing naar leeftijdscategorie) gemakkelijker te bemiddelen na ontslag. Hiervan wordt 43 % met succes bemiddeld. 

Mensen van 45 jaar en ouder met een grote afstand tot de arbeidsmarkt zijn moeilijk bemiddelbaar. Dit geldt ook voor hoger opgeleiden boven de 45 jaar. 

Het plaatsingsresultaat voor de groep van 45 jaar en ouder via re-integratiebedrijven bedraagt 22.1 % (gegevens 2007). Naarmate mensen langer werkloos zijn neemt de kans op het vinden van betaald werk aanzienlijk af. 

In Nederland zit de arbeidsmarkt voor personen van 45 jaar en ouder met een grote afstand tot de arbeidsmarkt op slot. De arbeidsdeelname van personen van 55 jaar en ouder is in Nederland gering, maar de participatie stijgt. Van de personen van 55 jaar en ouder is ca. 45 % aan het werk. 

Maatschappelijke opgave

Door de commissie Dekker zijn in 2008 belangrijke voorstellen gedaan om het re-integratiebeleid ingrijpend te veranderen. Uitgangspunt is dat door de vergrijzing de komende jaren het aantal arbeidsplaatsen zal toenemen. Bovendien is het beleid erop gericht dat mensen langer doorwerken, omdat de AOW en pensioenen in de toekomst onbetaalbaar dreigen te worden. De commissie Bakker pleit voor een alternatieve aanpak van werkloosheid. In geval van ontslag dient niemand de deur uit te gaan zonder een gevuld porfolio. Voordat het ontslag wordt geëffectueerd dienen werknemers de mogelijkheid te krijgen om zich te heroriënteren op de arbeidsmarkt en op scholingsmogelijkheden via een EVC-procedure.  

 

PRAGMATISCH-CONSTRUCTIVISTISME ALS LEGITIMERING

De competentiebenadering kent een lange voorgeschiedenis. In het eerste deel van deze studie wordt aansluiting gezocht bij het pragmatisme van Dewey, aangevuld met het symbolisch interactionisme van G.H. Mead. Deze twee stromingen worden verbonden onder de naam pragmatisch-constructivisme en worden in deze studie gebruikt als filosofisch referentiekader. Dit wijsgerig perspectief maakt het mogelijk om te rechtvaardigen waarom competenties van belang zijn in de laat-of postmoderne cultuur. 

Het pragmatisch-constructivistisch mensontwerp gaat uit van een actor-optiek. Mensen passen zich niet alleen aan, maar zijn in staat actief in te grijpen in hun omgeving. Actoren kunnen veranderingen te initiëren. Menselijk handelen komt tot stand in interactie met de fysieke en sociaal-culturele omgeving. Dit is een doorlopend proces van overleg, afstemming en onderhandeling. 

Individuen handelen doelbewust en doelgericht. Zij nemen initiatieven, stemmen hun doen en laten af  met andere personen en produceren betekenissen. Alvorens tot actie over te gaan kunnen zijn nadenken en verschillende handelingsalternatieven in overweging nemen (delibereren). 

Bij voldoende draagvlak en overeenstemming voeren mensen gezamenlijk activiteiten uit en lossen problemen op.  

Gebeurtenissen nodigen uit om kennis en ervaring toe te passen om bestaanscondities te verbeteren of te transformeren. Problemen lijken obstakels, maar worden vanuit een pragmatisch perspectief gezien als interessante puzzels en uitdagingen. Actoren maken bij het oplossen van problemen gebruik van hun bekwaamheden of competenties. 

Mensen beschikken volgens Dewey over vitale energie. Impulsen kunnen worden omgezet in bekwaamheden of gedrag (‘habits’). Habits wordt in deze studie opgevat als een sleutelbegrip in de filosofie van Dewey en vrij vertaald als competenties.

Het menselijk denken en handelen heeft volgens Dewey een biologische, senso-motorische basis. Bekwaamheden worden geïncorporeerd en opgeslagen in het lijf. Evenals Merleau-Ponty pleit Dewey voor een non-dualistisch mensontwerp. Dewey bekritiseert het dualisme van Descartes en gaat uit van een ‘embodied mind’ (Lakoff & Johnson). 

Mensen zoeken een omgeving, waarin zij uitdagende ervaringen (experiences) kunnen opdoen.  Zij exploreren hun wereld, communiceren, construeren en geven er op esthetische wijze vorm aan. 

Volgens Dewey blijven mensen hun leven lang leren. Door steeds nieuwe projecten uit te voeren wordt het handelingsrepertoire verfijnd en uitgebreid (Greenwood & Levin: 1998, 100-101). Het verschil tussen kinderen en volwassenen is relatief. In de praktijk lopen mensen aan tegen blokkades, problemen, vraagstukken of dilemma’s, die een uitdaging vormen. Mensen zijn ‘problem solvers’. In uiteenlopende situaties maken zij gebruik maken van de methode van probleemoplossend handelen en zij benutten hun competenties instrumenteel. De methode van ‘problem solving’ kent een aantal fasen.

Het oplossen van problemen gaat doorgaans effectiever in teamverband. Mensen ontwikkelen samenwerkingsverbanden.  Coöperatie is de basis voor democratie en wordt gekenmerkt door directe participatie. Democratie ziet Dewey als een ‘way of life’. Uitwisseling van opvattingen en ervaring werkt verrijkend en versterkt de probleemoplossende mogelijkheden van actoren. Cultureel pluralisme werkt stimulerend. 

 ‘Morals are social’, aldus Dewey. Moralen bieden oriëntatiekaders. Normen zijn richtingwijzers, hints en aanwijzingen om sociale praktijken in te richten. Tussen feiten en waarden bestaat volgens Dewey geen tegenstelling. Morele kwesties kunnen volgens Dewey op een wetenschappelijke wijze worden onderzocht. Onderzoek dient zich te richten op het oplossen van urgente maatschappelijke vraagstukken. Dewey is een van de grondleggers van ‘action research’.

Mensen werken effectiever in een omgeving, waarin zorg en aandacht is geschonken aan esthetische vormgeving en ruimte wordt gecreëerd voor (zelf)expressie. ‘Art’ is een combinatie van kunst en kunde.  

Handelen (‘action’) is een doelbewuste en doelgerichte activiteit en wordt ondersteund door gebruik te maken van kennis. Kennis ziet Dewey als instrument om persoonlijke en maatschappelijke problemen te helpen oplossen en de samenleving te democratiseren. 

Het onderwijs vat Dewey op als een laboratorium of werkplaats, waar leerlingen oefenen met probleemoplossend handelen. 

Dewey legt de nadruk op het taakgericht functioneren. 

Het aspect van intermenselijke relatie en communicatie wordt door Dewey onderbelicht. Zij collega G.H. Mead stelt deze invalshoek centraal. Mead legt de nadruk op het belang van symbolen bij menselijke interacties. Mensen stemmen hun doen en laten op elkaar af en gebruiken daarvoor tekens en gebaren (‘gestures’). Symbolen zijn tekens, die voor gebruikers min of meer dezelfde betekenis hebben. Door gebruik te maken van symbolen kunnen mensen elkaar begrijpen en gezamenlijk activiteiten uitvoeren. Taal is het belangrijkste voorbeeld van symboolgebruik en maakt het mogelijk om tot betekenis-overeenstemming te komen. 

Significante of ‘gegeneraliseerde’ anderen zijn onmisbaar voor de persoonlijke ontwikkeling. Anderen fungeren als spiegel (‘looking glass’). Via anderen kan men tot zelfkennis komen. Identiteit is volgens deze theorie geen vaststaande entititeit, maar een sociale constructie.

De bijdragen van Mead en Dewey zijn complementair en worden samengevoegd onder de naam pragmatisch-constructivisme (Rooze, 1999).

Dewey en Mead hebben in het begin van de 20ste eeuw een rijk filosofisch en theoretisch perspectief ontwikkeld, dat de afgelopen decennia is uitgewerkt. 

 

De filosofie van Dewey is niet onomstreden. 

Dewey definieert zijn begrippen niet scherp en biedt geen systematische theorie, die gemakkelijk overdraagbaar is. Het pragmatisme werd in Amerika in de jaren vijftig van de vorige eeuw opgevat als een verdachte, ‘linkse’ politieke stroming. De technische en organisatorische mogelijkheden waren in de periode 1900 – 1950 minder goed ontwikkeld. Dankzij  innovaties op het gebied van techniek (ICT!) en management en toegenomen veranderkundig inzicht  kunnen pragmatisch-constructivistische ideeën uit het begin van de twintigste eeuw in de 21ste eeuw beter in praktijk worden gebracht. 

Het belangrijkste probleem vormen de filosofische uitgangspunten van het pragmatisch-constructivisme. Deze uitgangspunten waren niet gangbaar en veronderstellen een andere manier van kijken. Het pragmatisch-constructivisme gaat uit van een nieuwe wereldoriëntatie, maakt gebruik van andere metaforen en impliceert een paradigma-wijziging. 

 

Bij het hoofdstuk over receptie worden enkele auteurs besproken, die in het verlengde van het pragmatisme of symbolisch interactionisme interessante gezichtspunten bieden. In dit gedeelte volgen wij twee lijnen: de systeemtheorie en de actoroptiek, 

De pragmatische onderzoekslijn wordt voorgezet in de systeemtheorie. De systeem-benadering wordt op verschillende aggregatieniveaus gebruikt. Systemen en subsystemen zijn afgebakend door middel van grenzen. Bij de open systeemtheorie wordt uitgegaan van een dynamisch evenwicht (homeostase). De actorbenadering is de nieuwste stroming in de systeembenadering. 

 

Vanuit de open systeemtheorie gaan Watzlawick c.s. in op de pragmatische aspecten van menselijke communicatie. Watzlawick c.s. maken gebruik van kernbegrippen van de systeemtheorie zoals entropie, negatieve en positieve feedback, kalibrering, symmetrische en complementaire communicati etc. 

Het onderscheid tussen het betrekkingsniveau en het inhoudsniveau vormt de pijler van de competentiebenadering. Het betrekkingsniveau heeft het logische primaat boven het inhoudsniveau. Effectief probleemoplossend handelen is pas mogelijk, wanneer op betrekkingsniveau sprake is van werkbare interpersoonlijke verhoudingen. 

 

Nieuwe stromingen (‘waves’) zijn opgekomen in de systeemtheorie (Flood & Jackson, 1991; Midgley, 2000). Een combinatie tussen de systeembenadering en de actoroptiek acht De Leeuw (2002) mogelijk en wenselijk.

Aan actuele systeemtheorieën worden enkele bijdragen ontleend, die voor de competentiebenadering ondersteunend zijn, zoals de  Soft Systems Methodology van Checkland. Met behulp van de ‘zachte’ systeembenadering kunnen complexe veranderingsprocessen worden beschreven. Bij de zachte systeembenadering geldt als uitgangspunt, dat problemen aanvankelijk diffuus zijn en door actoren tentatief worden verkend. Via communicatie en interactie met een buitenstaander (zoals een adviseur) komt men geleidelijk tot  ‘harde’ betekenisovereenstemming over een gemeenschappelijk thema.  

In de huidige systeemtheorieën wordt de nadruk gelegd op zelfscheppende activiteiten (autopoësis),  dat wil zeggen zichzelf regulerende  systemen in een systemische context. Systemisch betekent contingent, ambigue en turbulent. Kleine veranderingen kunnen grote gevolgen met zich meebrengen: een vlinder brengt onder bepaalde omstandigheden een wervelstorm teweeg. Voor innovatie betekent dit inzicht dat een bescheiden, maar goed uitgevoerd veranderingsproject kan fungeren als hefboom voor innovatie. 

Midgley (2002) besteedt aandacht aan samenwerking van verschillende actoren binnen een organisatorisch netwerk. Na een verkenningsfase worden grenzen en de samenwerking wordt na verloop van tijd geformaliseerd.  Actoren bepalen na verloop van tijd rondom welke thema’s zij willen samenwerken en op welke gebieden zij hun autonomie wensen te behouden. 

 

In de onderzoekslijn van het symbolisch interactionisme staan de bijdragen van Berger & Luckmann, Goffman en Weick.

Aansluitend bij Mead beschrijven Berger & Luckmann de sociale werkelijkheid als constructie. Externalisering, objectivering, legitimering en internalisering zijn kernbegrippen in hun betoog. Berger & Luckmann benadrukken het belang van instituties, dat wil zeggen duurzame, collectieve handelingspatronen. Instituties zijn menselijke artefacten. Tevens gaan zij in op legitimering. 

Goffman besteedt onder meer aandacht aan mentale kaders (‘frames’) en aan de presentatie van het zelf in het dagelijks leven. 

Weick gaat in op het proces van organiseren. Chaos en complexiteit zijn volgens hem normaal. Interventies van managers en adviseurs reduceren tijdelijk onzekerheden

Hij richt zich op de betrekkingen tussen mensen. Actoren treden met elkaar in gesprek en selecteren thema’s, die zij betekenisvol achten.  Dit is een kwestie van situatiedefinitie. Weick beschrijft organiseren als het continueproces van initiatief nemen (‘enactment’), ‘selectie’ en ‘retentie’. Organiseren betekent dat eerst losgekoppelde eenheden ontstaan, zoals verzamelingen individuen of groepen. Organiseren is volgens Weick een werkwoord, een permanent proces. Praktijken worden sociaal geconstrueerd. Doelstellingen van organisaties worden volgens hem pas achteraf geformuleerd. Organisaties formuleren volgens Weick hun strategie achteraf op basis van bestaande succesvolle praktijken. 

In kennisintensieve organisaties is sprake van ‘hechte’ koppelingen. De luchtvaart neemt Weick als voorbeeld. 

Door te organiseren kan een ‘tijdelijk werkbare overeenstemming’ worden bereikt (Wierdsma).

 

In de slotbeschouwing van dit filosofische deel wordt competentie vergeleken met enkele andere wijsgerige mensontwerpen, zoals excellentie, zorg, autonomie, zelfontplooiing, geluk, cultuur, emancipatie en disciplinering. 

Het pragmatisch-constructivisme geldt als een van de varianten van de post- of laatmoderne filosofie. De term ‘postmodern’ is afkomstig uit de esthetica en betreft het samengaan van zeer uiteenlopende stijlen. In de filosofie staat ‘postmodern’ voor kritiek op het idee van een universele orde. De analyse van Lyotard van de filosofie van Kant is exemplarisch voor de postmoderne filosofie. Kant gaat uit van een samenhangende werkelijkheid, die kan worden opgedeeld in vaststaande kennisgebieden. Hij verbindt rationalisme en empirisme en zoekt universele wetten, zowel op het gebied van de natuurwetenschappen als op het terrein van ethiek en esthetica. Dankzij het gebruik van de rede is vooruitgang mogelijk. Deze opvatting is kenmerkend voor de Verlichting (Aufklärung). 

Lyotard neemt afscheid van de ‘grote verhalen’ in de filosofie en accepteert een fragmentarisch wereldbeeld. Hij gebruikt de metafoor van een archipel van eilanden. Kennisdomeinen vergelijkt hij met eilanden, die hier en daar kunnen worden overbrugd. Van een objectieve, universele orde is volgens Lyotard geen sprake. 

 

De driedeling van Van Peursen komt ruwweg overeen met de indeling van Cornelis. Arnold Cornelis onderscheidt een natuurlijk systeem, een sociaal regelsysteem en communicatieve zelfsturing. Van Dinten (2002) maakt een vergelijkbare indeling. Hij maakt onderscheid tussen een interne oriëntatie (in rationele of absolute zin) en een externe oriëntatie (in sociale of volledige zin). Het pragmatisch-constructivisme staat in de Externe Oriëntatie in Sociale Zin (Van Dinten). 

 

Het lineaire, mechanistische denken in de lijn van Descartes maakt plaats voor een wereldoriëntatie, waarbij de nadruk wordt gelegd op evolutie, proces, interactie, emergentie, chaos, turbulentie en niet-lineair denken. Midgley (2000) spreekt van een procesfilosofie. 

De competentiebenadering veronderstelt een postmoderne wereldoriëntatie. Argyris (2000) spreekt van de overgang van (wereld)model I naar model II. De competentiebenadering gaat uit van model II als denkkader. 

Deze omslag in denken en doen betekent een paradigma-verschuiving. Wijziging van principes en uitgangspunten (de ‘mindset’) zijn voor mensen de meest ingrijpende vorm van verandering. Een dergelijke mentale verandering leidt tot mentale transformatie en betekent het doorbreken van bestaande kaders (‘framebreaking’; Goffman). 

Het verschil tussen modern en postmodern wordt in deze studie niet opgevat als een dichotomie. Vanuit een cultureel evolutionair perspectief wordt het postmoderne denken gezien als een verruiming van keuzemogelijkheden en complementair aan het moderne denken. In de natuurkunde worden deze twee perspectieven naast elkaar geplaatst. De natuur bestaat uit deeltjes (moderne denke) of uit golfbewegingen (postmoderne denken).

 

Deelvragen van het filosofisch gedeelte (‘justification’) zijn:

 

THEORETISCH-CONCEPTUEEL KADER (‘discovery’)

 

In dit deel wordt competentie theoretisch verkend. 

De toenemende belangstelling voor competentie-ontwikkeling  vloeit voort uit de veranderende maatschappelijke en organisatorische context. 

 

Moderniteit is een sociologisch begrip en omvat verschillende maatschappelijke verschijnselen zoals technologie, bureaucratie, urbanisatie en secularisatie. Marx, Durkheim en Weber hebben sociologische theorieën ontwikkeld om de moderne maatschappij te beschrijven. 

De huidige maatschappij wordt door sociologen getypeerd als een laatindustriële maatschappij (Bell), kennismaatschappij (Drucker) of postbureaucratische maatschappij (Iedema). Volgens auteurs als Habermas en Giddens zijn wij op weg naar een laatkapitalistische maatschappij. Belangrijke maatschappelijke trends vanaf 1990 zijn de opkomst van ICT, globalisering, internationalisering, regionalisering, individualisering en cultureel pluralisme.

Kennis is van grote invloed op de klassieke ‘productiefactoren’ natuur, kapitaal en arbeid

(Weggeman, 1997; Boersma, 2002; Boersma in Slagter e.a., 2004, Oldenkamp). 

Kennis wordt onderscheiden van data en informatie. Bij kennis is altijd sprake van een persoonlijke component. Kennis wordt gebruikt om problemen op te lossen en situaties te verbeteren. 

 

De verzorgingsstaat is een uniek maatschappelijk bestel en geldt als exponent van moderniteit. Uitgangspunt is de maakbare samenleving. De sleutelrol wordt vervuld door de overheid, die burgers een decent bestaan garandeert in de vorm van materiële bestaanszekerheid en culturele voorzieningen. Liberalen, confessionelen en socialisten hebben elk hun bijdrage geleverd aan de realisering van de verzorgingsstaat. 

De verzorgingsstaat staat onder druk. Zij dreigt economisch gezien onbetaalbaar te worden. Een duidelijke legitimering ontbreekt. Impliciet kunnen de verschillende politieke en maatschappelijke stromingen zich vinden in het utilisme (Van Asperen, 1993).

Een maatschappelijk debat wordt gevoerd over de vraag welke culturele en maatschappelijke zaken behoren tot de verantwoordelijkheid van de publieke sector en in aanmerking komen voor subsidiëring. 

Overheid, cliënten en maatschappelijke organisaties vragen om rekenschap en verantwoording. Non profit organisaties dienen hun maatschappelijke bijdrage expliciet te maken. Indien zij daar niet in slagen lopen zijn het risico dat de vraag naar hun diensten afneemt en de subisidie gevaar loopt. 

Vanaf circa 1980 viert het neo-liberale denken hoogtij. Op grote schaal vindt marktwerking, privatisering en liberalisering plaats. De overheid stoot taken af. Concurrentie wordt gestimuleerd, ook in de non-profit sector. Het taalgebruik weerspiegelt het neo-liberale denken. In de non profit sector wordt gesproken van ‘producten’. Efficiency geldt als belangrijkste waarde en medewerkers worden beschouwd als ‘productiefactor’. De taal van het management is dominant (Van Osch & Van de Wiel). 

 

Non profit organisaties verlenen diensten aan cliënten. Te denken valt aan hulpverlening, onderwijs, gezondheidszorg, maatschappelijke dienstverlening, sociaal-cultureel werk en publieke sector. Kennis kan een bijdrage leveren aan het bevorderen van welbevinden en vergroting van de ‘quality of life’. Om burgers weerbaar en mondig te maken ziet de ontwikkelingseconoom Sen (1995, 2000) educatie gezien als een van de krachtigste middelen.  

Professionals zijn niet langer uitsluitend inhoudelijke experts, maar zijn ook verantwoordelijk voor een goede communicatie met cliënten en hun naaste omgeving. 

 

In de afgelopen decennia zijn vrijwel alle non profit organisaties gefuseerd. Schaalvergroting, concentratie en taakverdeling zouden de efficiency vergroten. De eenvoudige structuur (Mintzberg) heeft plaatsgemaakt voor de configuratie van de professionele bureaucratie. Dit organisatietype werkt goed in een stabiele omgeving. 

In de laat-of postmoderne maatschappij groeit het aantal kennisintensieve organisaties. 

De omgeving van organisaties is ‘systemisch’ (De Leeuw: 2002; Midgley, 2000) dat wil zeggen: complex, ambigue, verweven, onregelmatig, niet calculeerbaar, dynamisch en turbulent. Een turbulente, dynamische omgeving vereist andere organisatieontwerpen

Flexibele organisatievormen passen bij de laat- of postmoderne maatschappij. Voor platte, postmoderne organisatieontwerpen bestaan verschillende namen zoals adhocratie, lerende organisatie, levende organisatie, netwerk, virtuele netwerk-organisatie en cellen. 
Lerende organisaties (Senge) of ‘intelligente organisaties’ maken gebruik van de talenten en capaciteiten van hun medewerkers, die het intellectuele kapitaal vormen van een organisatie.

Postmoderne organisaties zijn kennisintensief (Weggeman). 

Flexibele organisaties vereisen hechte samenwerking.

Competente professionals geven vorm aan flexibele organisaties. 

Tussen de competentiebenadering en kennismanagement bestaan raakvlakken. Competentie betreft de persoonsgebonden kennis-en kunde van medewerkers en teams. Kennismanagement is ruimer dan de competentiebenadering. Kennis zit niet alleen in de hoofden en lijven van mensen, maar zit tevens verdisconteerd in apparaten, gebruiksaanwijzingen, protocollen, organisatieontwerpen etc. 

Zowel competentie- als kennismanagement zijn volop in ontwikkeling. McElroy (2003) benadrukt, dat de eerste theoretische stromingen op het gebied van kennismanagement zich feitelijk beperkten tot informatiemanagement. Bij het opsporen van kennis in organisaties, aldus McElroy, dient niet alleen naar technologische aspecten worden gekeken. In theorieën over kennismanagement wordt tot dusver in onvoldoende mate rekening gehouden met persoonlijke, sociale en maatschappelijke factoren. McElroy pleit voor kennisontwikkeling, gericht op duurzame innovatie. Bij duurzame innovatie wordt naar een balans gezocht tussen de belangen van milieu (‘planet’), economie (‘profit’) en mensen (‘people’). Kennismanagement dient volgens McElroy een ecologische doelstelling.

Culturele, maatschappelijke en organisatorische veranderingen hebben grote gevolgen voor management en medewerkers in non-profit organisaties. Non-profit organisaties werken in toenemende mate vraaggericht en vraaggestuurd. Professionals leveren kennisdiensten en geven adviezen aan cliënten.

Competentieontwikkeling is de kerntaak van Human Resources Development.

Over conceptuele en filosofische uitgangspunten van de competentiebenadering wordt in de literatuur relatief weinig gepubliceerd. De filosofische en theoretische vooronderstellingen worden onvoldoende geëxpliciteerd en er wordt weinig empirisch onderzoek uitgevoerd. 

In deze studie wordt bijdrage geleverd aan het inhoudelijk debat. Competentie veronderstelt een specifieke visie op werk en vereist andere vormen van organiseren. Invoering van de competentiebenadering betekent een ingrijpende verandering op micro-, meso- en macroniveau van een instelling. Deze transitie gaat gepaard gaan met de nodige fricties en dilemma’s.  

Bij de invoering van de competentiebenadering veronderstelt een andere opvatting op personeelsmanagement. 

Human Relations (HR) en Human Resources Management (HRM) verschuiven in de richting van Human Resources Development (HRD). HRM past bij bureaucratische organisaties; HRD is toegesneden op flexibele, post-bureaucratische organisaties. 

De competente professional is een kenniswerker, die gebruik maakt van persoonlijke bekwaamheden. Dit type professional fungeert als werk(onder)nemer, opereert in teamverband en richt zich op kenniscreatie. 

HRD is een visie op personeelsmanagement, waarbij de verbinding wordt gelegd tussen competentieontwikkeling van professionals, de kerncompetentie van de organisatie en het uitvoeren van een educatief programma. Deze onderdelen van de competentiebenadering werken als een ‘rotor’.

Deze studie richt zich op de competenties van professionals in de non profit sector. Het begrip professional wordt in de literatuur niet eenduidig gedefinieerd (Slagter e.a., 2004). Professionals zijn hoger opgeleiden, die hun werk relatief zelfstandig kunnen uitvoeren en er persoonlijk in sterke mate bij betrokken zijn. Een professie kenmerkt zich idealiter door een ‘ethos’, een wijze van leven. Werk en persoonlijk leven zijn in sterke mate met elkaar verbonden. 

In de post-of laatmoderne maatschappij verandert de rol van professionals. Zij zijn werkzaam als kenniswerkers en creëren praktijkgerichte kennis, met behulp waarvan specifieke en complexe problemen van cliënten beter kunnen worden opgelost. Professionals richten zich op inhoudelijke, methodische en organisatorische zaken. Managers worden in deze studie gezien als professionals, die zich toeleggen organisatorische en beleidsmatige zaken. 

 

De kennis en kunde van professionals is voor een groot deel impliciet en stilzwijgend. Polanyi spreekt van ‘tacit knowledge’. Een van de grootste problemen van de westerse filosofie is het Cartesiaans dualisme tussen lichaam en geest. Via Polanyi wordt de lijn van Dewey doorgetrokken. Dewey en Polanyi zoeken naar een oplossing van deze wijsgerig-antropologische kwestie en gaan uit van een non-dualistisch mensontwerp. Polanyi ontwikkelt rond 1950 zijn theorie van ‘personal knowledge’. Polanyi maakt duidelijk, dat bekwaamheden voornamelijk stilzwijgend aanwezig zijn (‘tacit knowledge’) en in het lijf worden opgenomen. Competenties zijn of raken geïncorporeerd. Hiermee loopt Polanyi vooruit op actuele concepten als ‘embodied cognition’ (Lakoff & Johnson).

Persoonlijke kennis en kunde acht ik synoniem met competentie. Het Nederlandse woord ‘bekwaamheid’ wordt gebruikt als equivalent. 

Zowel voor de professionals als voor de organisatie is het wenselijk om de ‘tacit knowledge’ expliciet te maken. Door het expliciteren van persoonlijke kennis en kunde is het mogelijk om anderen er deelgenoot van te maken en overdraagbaar te maken. Van oudsher gebeurde dit in de vorm van een meester-gezel relatie. 

Het verhelderen van persoonlijke kennis en kunde is van belang in het licht van een leven lang leren. Door de competentie van een professional expliciet te maken wordt duidelijk waar iemand sterke punten liggen en op welke gebieden verdere ontwikkeling mogelijk i