2.2.2 Evolutiepsychologie
AANPASSEN NAV JG
Evolutiepsychologie (EP) is een wetenschappelijk paradigma dat de evolutionaire geschiedenis van de psychologie van Homo sapiens belicht aan de hand van wat Pinker Reverse engineering noemt (1997). Daarbij worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
1. Huidige eigenschappen van de mens worden als uitgangspunt genomen en aan de hand van hypotheses onderzocht op de oorspronkelijke oorzaak van hun bestaan
2. Dat leidt, naarmate verder wordt teruggegaan in de tijd, tot een steeds langere keten van adaptaties, kortom: fasen in de ontwikkeling die geleid hebben tot de huidige fysieke en mentale uitvoering van de mens
3. Adaptaties zijn geen doelgerichte activiteiten van de voorgaande fasen. Het zijn toevallig, onder bepaalde omstandigheden optredende, emergente epifenomenen, eigenschappen die een bestaande eigenschap, of een deel daarvan, vervangen (Holland, 1995; Williams,1966)
4. Er is dus tijdens het ontstaan van een adaptatie geen sprake van een oorzakelijk verband. Voor zover er sprake is van ‘doelgerichtheid’ wordt dit door de mens intuïtief abusievelijk in verband gebracht met een huidige functionaliteit
5. Evolutionaire ontwikkeling van de mens wordt dus, in tegenstelling tot een product dat wordt ontworpen met een vooraf bedoelde functie, niet gestuurd, maar kent wel richting: seksuele reproductie. Het is die richting die als een soort veldkracht de daarmee samenhangende, aangeboren psychologische mechanismen ofwel informatieverwerkende systemen heeft laten ontstaan en aangepast.
6. Met name dit laatste uitgangspunt is cruciaal omdat het de mechanismen beschrijft die het evolutionaire proces verbinden met manifest gedrag (Cosmides & Tooby, 1987; Rothbart, 1981). Dit houdt in dat sprake van is (onbewuste) motivatie van een overkoepelende, seksuele selectiedruk op ieder individu als gevolg van de competitie voor reproductief succes.
Hoewel er dus wel uitgangspunten zijn, is er op het gebied van de evolutiepsychologie nog geen sprake van een epistemologisch of methodologisch draaiboek. Wel is sprake van een handreiking in de vorm van een geïntegreerd model van (potentieel) relevante clusters van factoren, zoals hieronder afgebeeld (Hofmann et al., 2014).
Saad (2020) bepleit in dit kader om te komen tot een nomothetisch netwerk door middel van het combineren van verschillende wetenschappelijke stromingen. Op basis van dit netwerk kunnen onderzoekers dan methodische accenten leggen, zoals hier:
• De focus ligt op het modulaire brein
• De focus ligt op de functionaliteit van alle mechanismen en processen in de biologie van het brein
• De focus ligt op functionaliteit van overleving tot reproductie heeft plaatsgevonden
• De focus ligt op de 2de wet van de Thermodynamica waarbij anti-entropie, het voorspellende brein en het oneigenlijk wereldbeeld bepalend zijn voor alle levende organismen
• De focus ligt op cognitie, motivatie, emotie en waardes als organiserende mentale mechanismen.
• De focus ligt op het onbewuste niveau van mentaal functioneren en besluiten door instincten. Instincten vormen de basis van doelgericht gedrag in reactie op specifieke stimuli. Het behoren tot de ‘herkenbare’ angsten zoals angst voor hoogtes, voor spinnen en slangen enz., maar de vermoedelijk duizenden andere instincten zijn (nog) niet in kaart gebracht. Instincten hebben wel een initiële ‘instructie’ nodig om geactiveerd te worden, zoals angst voor slangen van de ouders (Öhman, 2009; Williams, 1966). Instincten fungeren daarbij als afzonderlijke mechanismen, als gevolg van een geëvolueerde adaptatie die telkens in wisselende, inhoudelijke samenstelling problemen kunnen oplossen (Pinker, 1997; James, 1887; McDougall, 1914; Ridley, 1996; Tooby & Cosmides, 1992, 1995, 2015; Williams, 1966; Wright, 1915).
• Instincten worden vaak beschouwd als het tegenovergestelde van rationele processen, besluitvorming en leerprocessen. Inmiddels laat onderzoek zien dat a) Ieder instinct bestaat uit een uiterst complex als/dan programma voor het oplossen van een adaptief probleem, b) zich ontwikkelen bij alle normale personen, c) zich zonder moeite ontwikkelen en zonder bewuste inspanning, d) worden toegepast zonder besef van de onderliggende logica en e) afwijken van het algemene en ‘geaccepteerde’ vermogen voor het verwerken van informatie of intelligent gedrag. Kortom, instincten kunnen worden ingedeeld in rationele instincten, besluitvormingsinstincten en leerinstincten (Pinker, 1994; Tooby & Cosmides, 2015). Deze instincten zijn ‘onzichtbaar’ voor intuitie en waarneming omdat ze in een prenatale fase ontstaan, ook omdat ze zo goed en vanzelfsprekend individueel gedrag en waarneming aansturen. Ook kleur, schoonheid, status en aantrekkelijke eigenschappen spelen een belangrijke rol, maar worden niet in hun werkelijke functionele rol gezien terwijl ze belangrijke ‘form follows function’ processen zijn. Processen ontstaan naar aanleiding van een adaptatie als een interface met de werkelijke wereld, die primair is gericht op succesvol overleven tot een reproductieve leeftijd (Tooby & Cosmides, 2015).
• Ieder individu heeft te maken met een soort interface dat het brein genereert. Het brein laat slechts bepaalde objecten en eigenschappen zien die van belang zijn in relatie tot de reproductie en overleving van het individu. Als de mens de ‘werkelijkheid’ zou zien zonder een ‘vertaling’ in een functionaliteit die is gericht op reproductie en overleving, zou de soort niet kunnen overleven. Het proces kan worden vergeleken met de onzichtbare, interne technologie van een computer die op het scherm een ‘vertaling’ laat zien in beeld in vorm en kleur (Hoffman, 2019).
• De focus ligt op Measurement of Temperament in infancy (Caspi, 2000; Fleeson & Gallagher, 2014; Rothbart et al., 2001; Van den Akker et al., 2014; Zohar, 2018, 2019)
• De focus ligt vanaf de conceptie op ‘temperament’ als een betrouwbare, genetische en onveranderlijke basis van individueel gedrag als resultaat van de recombinatie van de genen van beide ouders. Temperament bepaalt mede de ‘individualiteit’ van het individu en zorgt voor de structuur en functies van een individu. Temperament kan al vroeg bij het kind worden gemeten door breinfuncties en structuur (Zohar et al., 2018). Door de vroege bepaling van het temperament, heeft het individu geen toegang tot inzicht in dit proces en blijven onbewust en fundamenteel onveranderlijk (Zohar et al., 2018). Vanaf ca. het 2de levensjaar vindt een socialiseringsproces buiten het familieverband plaats (Rich Harris, 2011; Rothbart et al., 2001). Rond de adolescentie ontstaat, mede omdat het individu zijn temperament niet onderkent, behoefte aan de ontwikkeling van een narratief ‘zelf’ (Zhang et al., 2022). Dit narratief is het resultaat van een gewenst sociaal profiel waarbij onbewust ook het temperament een positieve of negatieve rol kan spelen.
• Als ultrasociale soort moet ieder mens (onbewust) aan de eisen voor succesvolle reproductie voldoen. Deze eisen zijn (Rich Harris, 2009, 2011):
o 1) forming and maintaining beneficial relationships,
o 2) becoming and remaining an acceptable member of their group, en
o 3) competing successfully with others of their age and sex.
De interactie tussen de genetische erfenis en de omgevingsfactoren bepalen welke motivatie het brein prioriteert.
Omdat het individu geen toegang heeft tot zijn fundamentele temparament, volgt rond de adolescentie de behoefte van het individu aan een eigen narratief. Dit narratief ontstaat na het uittesten van verschillende sociale strategieën om te ervaren wat het meest effectief – en haalbaar! – ‘werkt’ voor het innemen van een specifieke niche in een gewenste ingroup. Het doel van deze exercitie is het (onbewust) uittesten van een succesvolle strategie voor latere reproductie. Deze ‘ideeën’, die de facto bestaat uit het selecteren van een social niche, zijn afgestemd op de innerlijke ‘behoeftes’ zoals getest en afgestemd op een sociale strategie die aansluit op de waardes en attitudes van de gewenste ingroup. Deze waardes en attitudes zoals deze worden uitgedragen door het individu, kunnen vooralsnog voldoen aan de voorwaarden van de vorming van een (sociale) identiteit door de constructie van een sociale strategie. Dit betekent dat het individu op jonge leeftijd zijn waarneembare en ‘zelfbedachte’ eigenschappen kan testen. Daarmee laat het individu een weergave zien van zijn doelen en waardes van zijn narratieve identiteit en niet van zijn temperament. Deze conclusie is aantoonbaar op basis van genetisch onderzoek, brein images en studies op het effect van ouder-kind relaties, huiselijke omstandigheden, studiekeuze en resultaten en mindfulness. Dat maakt dat temperament en karakter, ondanks de onderlinge verschillen, met elkaar samenwerken en een min of meer coherent zelfbeeld produceren (Zohar et al., 2018). Het voorgaande betekent ook dat 1) persoonlijkheid of karakter primair behoren tot de categorie van het narratieve ‘ik’, 2) het narratieve ‘ik’ relatief makkelijk kan worden aangepast aan veranderende situaties, gewoontes of gewenste verschijningsvorm en 3) het narratieve ‘ik’ minder tot weinig relatie heeft met het aangeboren temperament van het individu. Dit, gekoppeld aan het ontbreken van de mogelijkheid tot introspectie (Pronin, 2009), leidt voor velen tot verwarrende en soms conflicterende situaties.
Meer weten? Zie Theoretisch kader